Academische Vaardigheden Sociale Geografie en Planologie

Scriptie/verslag empirisch onderzoek

Alle schrijfvaardigheden die je tijdens de opleiding opdoet, pas je uiteindelijk toe op het schrijven van je scriptie – je voert je eigen empirische onderzoek uit en maakt er een onderzoeksverslag van. Het verslag bestaat in principe uit de volgende onderdelen: Inleiding, theoretisch kader en conceptueel model, methoden, resultaten, discussie en conclusie. De verschillende onderdelen van de scriptie beschrijven we hieronder in die uiteindelijke volgorde – maar in de praktijk zul je bij het schrijven van je scriptie zien dat je steeds weer teruggaat naar de eerder geschreven hoofdstukken en deze aanscherpt aan de hand van nieuwe inzichten tijdens het doen van onderzoek. In de scriptie is een symmetrie aanwezig waarbij je kunt controleren of de rechter- en linkerzijde van de volgende onderdelen op elkaar aansluiten:    

  • Inleiding met onderzoeksvragen en relevantie <–> Beantwoording onderzoeksvragen en bijdrage van het eigen onderzoek aan het bredere debat in de conclusie 
  • Theoretisch kader <–> Discussie past theorie toe op dit onderzoek.  
  • Methoden <–> leiden tot resultaten. 

Plan daarom altijd nog een dag of twee vóór de deadline om het geheel te lezen en dan aan te scherpen en te schrappen in je tekst om tot een coherent en goed leesbaar onderzoeksverslag te komen.   

 

In de inleiding staat de vraag centraal: Waar gaat het stuk over en waarom zou de lezer verder moeten lezen? In de basis zien we de volgende onderdelen terug in de inleiding: aanleiding, overgang van de aanleiding naar de introductie van jouw specifieke onderwerp, doel- en vraagstelling en de maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie. Afhankelijk van hoe de tekst loopt, kan de volgorde van de inleiding variëren. Relevanties en de onderzoeksvraag kunnen bijvoorbeeld worden omgedraaid wanneer er veel herhaling is. Ook kan de lengte per onderdeel verschillen. Soms heb je wat meer ruimte nodig om de achtergrond van de gekozen casus te introduceren of staat er een concept centraal dat meer uitleg nodig heeft om de onderzoeksvragen en relevanties te begrijpen.   

AANLEIDING – Met het schrijven van de aanleiding wek je de interesse van de lezer. Je laat zien hoe je van een bredere maatschappelijke en/of wetenschappelijke context jouw onderwerp hebt afgebakend. Dit kan bijvoorbeeld een actualiteit, een recente gebeurtenis, een nieuw onderzoeksrapport of een bepaalde ontwikkeling zijn.   

Aanleiding uit de wetenschap: Je stelt vast dat er talloze onderzoeken zijn gedaan naar de functies van stadslandbouw in Noord-Amerikaanse steden en vraagt je af in hoeverre die bevindingen van toepassing zijn in de Nederlandse context.  

Aanleiding uit de praktijk: Je leest in de krant dat er steeds meer weerstand komt tegen het inrichten van parkeer- en oplaadplekken voor elektrische auto’s. Je besluit daarop te onderzoeken welke actoren en belangen een rol spelen bij de locatiekeuze van deze parkeerplekken.

 

OVERGANG VAN DE AANLEIDING NAAR DE INTRODUCTIE VAN JOUW SPECIFIEKE ONDERWERP – Maak de aanleiding en vervolgens de introductie van jouw onderwerp concreet en toegespitst. Begin niet met een brede (en daarmee lange) rondgang langs allerlei deelonderwerpen van je onderzoek. Bedenk dat je concurreert om de aandacht en tijd van de lezer, en kom dus snel tot de kern. Als je met de actualiteit begint, maak dan van daaruit snel een brug naar jouw specifieke onderwerp en de context van dat onderwerp.  

 

DOEL EN VRAAGSTELLING – Wat is het doel van het onderzoek? Wat wil je er mee bereiken? En welke hoofd- en deelvragen stel je om tot dat doel te komen? Zowel de doel- als vraagstelling is onderbouwd met behulp van (wetenschappelijke) bronnen.     

Een goede onderzoeksvraag  

  • kan niet met ‘ja’ of ‘nee’ worden beantwoord;  
  • is niet suggestief, maar neutraal; 
  • is scherp geformuleerd en laat geen ruimte voor meerdere interpretaties; 
  • is helder en goed afgebakend in plaats en tijd;  
  • is realistisch en uitvoerbaar. 

Deelvragen staan in dienst van de hoofdvraag en betreffen haalbare ‘tussendoelen’ van het onderzoek. De tussendoelen kaderen bijvoorbeeld verschillende invalshoeken af zoals dimensies of ruimtelijke schaalniveaus. Soms worden deelvragen geformuleerd aan de hand van verschillende onderzoeksmethoden gekozen voor het onderzoek. Het is belangrijk dat de lezer wordt meegenomen in de keuze voor de deelvragen. Denk dus aan de onderbouwing. Meestal staan de deelvragen in de inleiding (soms ook aan het eind van het theoretisch kader), maar ze worden altijd aangescherpt na het schrijven van het theoretisch kader en het opstellen van het conceptueel model. Na het uitwerken van deze twee onderdelen kun je pas echt iets zeggen over de relaties tussen de verschillende concepten en thema’s die centraal staan in het onderzoek.  

 

MAATSCHAPPELIJKE EN WETENSCHAPPELIJKE RELEVANTIES – Wat is de meerwaarde van jouw onderzoek in de context van maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen? Wat is het bredere debat waar je aan gaat bijdragen? De argumentatie van zowel de maatschappelijke als wetenschappelijke relevantie is onderbouwd met relevante bronnen.  

Maatschappelijke relevantie is het nut van onderzoek voor groepen in de samenleving. Welke kennis en inzichten levert je onderzoek op? Voor wie? En wie heeft daar wat aan? Binnen de sociale geografie en planologie staat een praktijkprobleem vaak aan de basis van onderzoek. Denk aan: fileproblematiek, concentraties van kansarmen in een stad of de zoektocht naar een geschikte locatie voor een windmolenpark. Gebruik verschillende argumenten en zet ze kracht bij door relevante bronnen te gebruiken. Je kunt denken aan gemeentelijke, provinciale of nationale overheidsrapporten of rapporten van internationale organisaties zoals VN, Wereldbank of IMF die bevestigen dat het gekozen onderwerp relevant is, maar ook aan primaire data zoals cijfers uit een rapport van het Cultureel Planbureau, het CBS of EUROSTAT die iets zeggen over de ontwikkeling van het gekozen onderwerp.  

Bij de wetenschappelijke relevantie van onderzoek gaat het om de bijdrage van jouw onderzoek aan het geheel van wetenschappelijke kennis – het bredere wetenschappelijke debat over jouw gekozen onderwerp. Met behulp van relevante literatuur geef je eerst aan welke kennis er al is over jouw onderzoeksthema. Vervolgens duid je welke vragen er nog openliggen en wat we nog niet weten. Dat lukt dus alleen als je inzicht hebt in wat er al wel bekend is. Vooronderzoek en een systematische aanpak zijn hier essentieel. De literature review helpt hierbij. Zodra je je hebt ingelezen kun beter bepalen wat de toegevoegde waarde is van jouw onderzoek. Je komt daarom vaak terug op dit punt nadat je je theoretisch kader hebt geschreven. Het schrijven van een wetenschappelijke relevantie is op die manier niet alleen een verantwoording naar de buitenwereld maar ook voor jezelf een manier om te controleren of je werkt aan een vraag die niet al met bestaande literatuur te beantwoorden is. 

Onderzoek is altijd ingebed in een breder wetenschappelijk en maatschappelijk debat, vandaar dat beide relevanties worden uitgewerkt in de inleiding. Tegelijkertijd kan het zijn dat voor een specifiek gekozen onderwerp de nadruk sterk op één van beide ligt. Tot slot, kijk goed naar de structuur van de alinea’s. Met signaalwoorden (ten eerste, immers, bovendien) help je de lezer om zich te oriënteren in de tekst en met een duidelijke koppeling met de doel- en vraagstelling kun je goed laten zien wat de meerwaarde van jouw onderzoek is in het bredere debat. 

Relevantie zit niet altijd alleen in de onderwerpkeuze; een klassiek onderwerp kun je ook benaderen met een originele, verfrissende invalshoek of een verrassende vraagstelling. Daarnaast zit de relevantie ook niet per definitie in nieuwe of actuele onderwerpen; een synthese en kritische analyse van secundair materiaal kan net zo waardevol zijn. Relevantie is ook je eigen onderzoek in lijn zetten met eerder onderzoek, laten zien hoe die inzichten jouw inspireren en wat je daaraan wilt toevoegen. Aanbevelingen voor vervolgonderzoek van andere wetenschappelijke artikelen kunnen ook dienen als startpunt voor jouw onderzoek. 

Checklist inleiding
 

  • Aanleiding van het onderzoeksthema 
  • Brug van aanleiding naar concreet onderzoeksthema scriptie 
  • Doel- en vraagstelling 
  • Wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie
 

In een THEORETISCH KADER geef je een kritisch overzicht van de belangrijkste theorieën, benaderingswijzen of concepten die je helpen bij de beantwoording van de onderzoeksvragen. Je laat niet alleen zien welke theoretische perspectieven relevant zijn, maar ook hoe ze zich tot elkaar verhouden (tegenstellingen en raakvlakken) en hoe ze samen komen tot een geïntegreerd, logisch geheel. Hierbij combineer je verschillende wetenschappelijke bronnen en presenteer je de analyse ervan. Hier dient een mooi lopend verhaal van te worden gemaakt, met goede overgangen waaruit de relatie tussen de centrale concepten blijkt, zodat het geheel meer is dan een verzameling van losse samenvattingen.  

Een goed theoretisch kader heeft een duidelijke focus, is geschreven met een duidelijk doel en geeft een kritische reflectie op de literatuur. Er is een zichtbare samenhang tussen de concepten in relatie tot het onderzoeksthema. Qua structuur wordt vaak gewerkt met een ‘trechter’- model, waarbij van breed naar specifiek wordt geschreven. Je werkt vanuit het bredere theoretische debat naar concrete concepten en komt tot een conceptueel model of overzicht. Het laatste deel van het theoretisch kader – het meest specifieke – is zichtbaar gekoppeld aan hoofd- en deelvragen van het onderzoek.  

Het theoretisch kader resulteert in een unieke tekst die volgt uit gemaakte keuzes voor concepten en relevante bronnen. Let wel, het theoretisch kader is een theoretisch hoofdstuk en betreft nog geen toepassing op een specifieke casus.  

  

Een CONCEPTUEEL MODEL is een schematische weergave van de (mogelijke) verbanden tussen de belangrijkste concepten die voortkomen uit het theoretisch kader. Deze verbanden komen ook overeen met de onderzoeksvragen. Hoewel de term conceptueel model veel in kwantitatief onderzoek wordt gebruikt, is het ook een nuttige oefening voor een kwalitatief onderzoek – in de opleiding noemen we het een conceptueel raamwerk. Het biedt een visualisatie van de belangrijkste concepten en de relaties tussen de concepten die nodig zijn om de onderzoeksvragen te beantwoorden. Zulke relaties kunnen ook twee richtingen uit lopen, of via andere variabelen. Bovendien kun je aan de rand van een conceptueel model ook factoren opnemen die wel van invloed zijn, maar in jouw onderzoek buiten beschouwing blijven. 

Soms wordt tijdens het schrijven een variabele pas echt concreet in je hoofd nadat je het theoretisch kader hebt uitgewerkt. Voor de coherentie van de scriptie is het belangrijk nogmaals de inleiding en de hoofdvraag te bekijken en waar nodig aan te passen zodat door de gehele scriptie dezelfde termen worden gebruikt. 

In dit hoofdstuk beschrijf je welke onderzoeksmethoden je hebt gebruikt voor jouw onderzoek. Cruciaal daarbij is de verantwoording: waarom heb jij voor deze methode(n) gekozen? Zijn deze methoden het best passend bij je onderzoeksvraag? Je legt uit op welke manier de gekozen methoden bijdragen aan het beantwoorden van de onderzoeksvragen en je laat zien dat je je bewust bent van de gevolgen die jouw gemaakte keuzes hebben voor de uitkomsten van je onderzoek. Voor de verantwoording kun je gebruik maken van methodologische handboeken, maar ook andere studies die hetzelfde onderwerp beschouwen kun je hier bespreken – wat mankeerde er aan hun methode, en waarom kies jij dan voor een andere? Of waarom kies je juist voor dezelfde methode?  

De beschrijving van de methode(n) moet zo duidelijk zijn dat een andere onderzoeker alle stappen kan volgen en het onderzoek op dezelfde manier kan uitvoeren. Dit vergroot de betrouwbaarheid van je onderzoek: een andere onderzoeker moet jou kunnen controleren door het onderzoek te herhalen of door je keuzes in methoden en technieken te controleren. Betrouwbaarheid gaat over de mate waarin de meetresultaten representatief zijn voor de werkelijke waarden. Hiervoor is het van belang dat het meetinstrument (bijvoorbeeld een enquête) nauwkeurig en precies is. Een hoge betrouwbaarheid is een voorwaarde voor validiteit van het onderzoek: meet het gekozen meetinstrument wat er gemeten zou moeten worden?  

De methodologische stappen kun je vinden op de pagina Methodologie van onderzoek doen.  In het hoofdstuk over de methoden komen verschillende onderdelen aan bod. 

  

GEBIEDSBESCHRIJVING/CASUSBESCHRIJVING – Als inleiding van het hoofdstuk kun je één of twee alinea’s nemen om je casus te beschrijven. Hoewel je in de inleiding waarschijnlijk al iets hebt gezegd over de gekozen casus, of het gebied dat je gaat onderzoeken, kun je hier wat dieper ingaan op de achtergrond en de kenmerken van de casus. Je beargumenteert bovendien waarom deze casus interessant is voor de beantwoording van de onderzoeksvragen. Naast wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke bronnen zoals rapporten van internationale organisaties, beleidsdocumenten, statistische gegevens en thematische kaarten, maak ook gebruik van een kaart en indien relevant (eigen) fotomateriaal om de context van het onderzoek over te brengen. Wanneer er veel context te beschrijven valt, kun je ervoor kiezen de gebiedsbeschrijving/casusbeschrijving als een apart hoofdstuk op te nemen en te plaatsen tussen het theoretisch kader en het methodenhoofdstuk.  

  

METHODENKEUZE – Bij het opzetten van je onderzoek heb je een aantal keuzen moeten maken met betrekking tot de methoden – kwalitatief, kwantitatief of mixed methods, verzamelen van primaire data of gebruik maken van secundaire data. De keuze voor de methode hangt af van je onderzoeks- en waarnemingseenheden. In dit deel van het hoofdstuk beschrijf je niet alleen welke keuzes je hebt gemaakt maar ook waarom. Je onderbouwt de keuzes met behulp van literatuur, zoals methodehandboeken en vergelijkbaar eerder onderzoek. Probeer in de onderbouwing duidelijk te maken op welke manier de gekozen methoden helpen antwoord te geven op de onderzoeksvragen.  

  

DATAVERZAMELING – Wanneer je primaire data gaat verzamelen door middel van interviews of een enquête kun je aan de volgende vragen denken om in dit deel op te nemen: Wie? (Wie zijn de respondenten? Neem je bepaalde kenmerken mee in de selectie?), Waar en hoe? (Hoe ga je de respondenten werven – aselecte steekproef of doelgerichte selectie?), Wat? (Wat ga je bevragen? Wat zijn de overkoepelende thema’s? Dit onderdeel koppel je ook aan de operationalisering), Waarom? (Waarom is dit de beste aanpak? Welke aanpassingen heb je moeten maken tijdens het onderzoek en wat zijn de beperkingen van de gekozen methode?). Wanneer je primaire data hebt verzameld is het gebruikelijk om ook een schets te geven van de belangrijkste kenmerken van de respondentengroep. Hoewel het afhankelijk is van de onderzoeksopzet en afspraken met de respondenten, gegevens van respondenten worden meestal gepseudonimiseerd – de gegevens van respondenten zijn niet te herleiden naar individuele personen en zijn alleen bekend bij de onderzoeker.  

Wanneer je met secundaire data aan de slag gaat, of met discourse- en beleidsanalyses is het ook belangrijk om alle afwegingen te bespreken. Waar komt de dataset vandaan? Is dit een complete dataset of een samengestelde? Wat betekent dit voor mijn onderzoek? Wie of wat zijn de onderzoekseenheden? Welke documenten selecteer ik voor mijn onderzoek en welke niet? Waarom wel of niet? 

Wees bewust van de verschillen in formulering tussen kwalitatief (intensief) en kwantitatief (extensief) onderzoek wanneer je onderzoek doet naar ervaringen of percepties van personen. In kwantitatief onderzoek hebben we het bijvoorbeeld over een aselecte of doelgerichte steekproef, onderzoekseenheden en representativiteit. In kwalitatief onderzoek spreken we van verdieping, respondenten of geïnterviewden en unieke verhalen die wanneer ze worden samengevoegd een bepaald patroon kunnen laten zien. Vaak kun je niet generaliseren, maar in je resultaten kun je wel iets zeggen over de specifieke groep waar je onderzoek naar hebt gedaan.  

  

OPERATIONALISERING – Bij het opzetten van je onderzoek operationaliseer je ook de belangrijkste concepten/variabelen uit het theoretisch kader en conceptueel model naar concrete begrippen die meetbaar en waarneembaar zijn in de praktijk. Je onderbouwt vanuit de literatuur op welke manier je jouw concepten/variabelen hebt geoperationaliseerd.  

Bekijk de pagina Validiteit, geloofwaardigheid en overdraagbaarheid voor aanvullende informatie.   

 

DATA-ANALYSE – In dit deel beschrijf je op welke manier je de analyse van de verzamelde data hebt aangepakt, wat de kwaliteit van verzamelde data is, inclusief beperkingen/eventuele tegenslagen en hoe je daarmee om bent gegaan. Je legt bovendien uit op welke manier je het coderen van de kwalitatieve data hebt aangepakt en waarom je bepaalde toetsen hebt gekozen voor de analyse van de statistische data. Gebruik je een vragenlijst of enquête, neem die dan op in de bijlage en verwijs ernaar in je methodehoofdstuk.  

  

ETHIEK EN POSITIONALITEIT – Ethiek komt kijken bij de verschillende keuzes die je maakt in de opzet en analyse van je onderzoek. Het uitgangspunt hierbij is het principe ‘do no harm’. De universiteiten in Nederland hebben een gedragscode opgesteld die begint met vijf principes: 

  • Eerlijkheid – wees eerlijk over de beperkingen en onzekerheden van het onderzoek; 
  • Zorgvuldigheid – gebruik de juiste methoden en wees precies in uitvoering en verslaglegging; 
  • Transparantie – maak de dataverzameling en de argumentatie helder; 
  • Onafhankelijkheid – laat je niet leiden door buiten-wetenschappelijke partijen bij de opzet, uitvoering en verslaglegging van je onderzoek; 
  • Verantwoordelijkheid – doe relevant onderzoek, en wees je ervan bewust dat je opereert in een veld van belangen van bijvoorbeeld opdrachtgevers, bij het onderzoek betrokken personen en van de omgeving.

In dit deel van het hoofdstuk loop je deze punten na en bespreek je de ethische overwegingen van jouw onderzoek. Daarnaast reflecteer je op jouw positionaliteit. Je neemt namelijk altijd je eigen persoonlijke achtergrond mee wanneer je onderzoek doet. Deze achtergrond beïnvloedt hoe je het onderzoek aanpakt, uitvoert en interpreteert. Als je veldwerk doet, heeft het bovendien invloed hoe je contact maakt met potentiële respondenten en de manier waarop gesprekken verlopen. Een kritische zelfreflectie van de eigen positionaliteit is dus belangrijk. Zoals te zien in de onderstaande figuur heeft het betrekking op de verschillende facetten van de eigen socio-culturele identiteit (A), de manier hoe deze identiteit de eigen wereldbeelden beïnvloedt (B) en de relatie tot de onderzoekscontext (C).  

In het resultatenhoofdstuk gaat het om de beknopte weergave van de belangrijkste bevindingen uit het onderzoek. Je bespreekt niet alle ruwe data maar alleen de data die in verband staat met je onderzoeksvragen. Het is dus nodig om op basis van je onderzoeksvragen keuzes te maken welke resultaten je wel en niet bespreekt. Ook maak je een onderscheid tussen hoofd- en bijzaken. Er is geen standaardstructuur voor het resultatenhoofdstuk, maar het helpt om zowel de opbouw van het theoretische kader en het conceptueel model als de daaraan gerelateerde deelvragen te gebruiken als een eerste opzet. Hieruit kun je een aantal deelthema’s selecteren voor de afzonderlijke paragrafen van het hoofdstuk.   

Wanneer je interviews hebt gedaan, dan wordt het hoofdstuk interessanter voor de lezer wanneer je ook quotes van de respondenten gebruikt om je bevindingen te illustreren. Bij een discourse- of beleidsanalyse kun je ook relevante quotes opnemen uit de geanalyseerde documenten. Een langere quote ter illustratie kun je plaatsen tussen twee witregels met een aantal kenmerken van de respondent of de titel van het betreffende document. Wanneer je statistische toetsen hebt uitgevoerd, presenteer de toetsen met de meeste verklaringskracht. Gebruik hierbij zelfontworpen grafieken, tabellen en andere figuren. Zie Data presenteren.

Met een discussie en conclusie sluit je de scriptie af. Afhankelijk van de opzet van het resultatenhoofdstuk, kunnen discussie en conclusie als twee aparte hoofdstukken worden opgenomen. Eventueel kun je er ook voor kiezen om de discussie te koppelen aan het resultatenhoofdstuk. Wanneer een discussie veel herhaling van de resultaten bevat, kun je de duiding en verklaring van de bevindingen al in het resultatenhoofdstuk opnemen bij de beschrijving van de resultaten. Het is belangrijk je te realiseren dat een discussie iets anders is dan een conclusie – er is sprake van een ander doel en niveau.   

  

DISCUSSIE – In een discussie leg je jouw belangrijkste resultaten naast de literatuur besproken in het theoretisch kader en je reflecteert kritisch op de bevindingen. Je legt aan de lezer uit op welke manier de resultaten geïnterpreteerd kunnen worden. Zijn de resultaten naar verwachting/komen ze overeen met de eerder opgestelde hypothesen of beschreven verwachtingen? Op welke punten wel en op welke niet? Hoe kun je dit verklaren? Sluiten ze aan bij eerder onderzoek of spreken ze eerder onderzoek tegen? Waar zou dat aan kunnen liggen? Ben je tot nieuwe inzichten gekomen? Welke?   

Je kunt hier onderscheid maken tussen het beschrijven van de bevindingen, het interpreteren van de betreffende bevindingen en vervolgens het zoeken naar verklaringen. Je kunt de resultaten verklaren aan de hand van eerdere onderzoeken besproken in eerder gebruikte literatuur maar ook bijvoorbeeld door te kijken naar de context van de casus in relatie tot grotere maatschappelijke vraagstukken die spelen, kenmerken van de respondenten, of de gekozen selectie van documenten voor bijvoorbeeld de discourseof beleidsanalyse. De interpretatie van de resultaten is afhankelijk van de persoon en het moment van schrijven – over tien jaar kunnen resultaten anders worden geïnterpreteerd.   

  

CONCLUSIE – Terwijl je in de discussie op het niveau van de resultaten reflecteert, breng je je onderzoek met de conclusie naar een hoger niveau. Je beantwoordt de hoofdvraag en plaatst het onderzoek in het bredere maatschappelijke en wetenschappelijke debat zoals geïntroduceerd in de inleiding van de scriptie en met name in het onderdeel maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie. Wat is de bijdrage van jouw onderzoek? Welke vernieuwende kennis voeg je toe aan het bredere debat over het gekozen onderwerp? Welke onverwachte resultaten ben je op het spoor gekomen die om vervolgonderzoek vragen? Het is niet nodig om nogmaals een samenvatting of herhaling van de onderzoeksresultaten te geven.  

De conclusie bevat ook een reflectie op de manier waarop de conclusies tot stand zijn gekomen. Je kunt je bijvoorbeeld afvragen of een andere onderzoeksmethode een andere conclusie had opgeleverd, of de gekozen casus achteraf gezien de meest geschikte was, of dat je kansen hebt laten liggen door een bepaald concept niet op te nemen in het conceptueel model en de operationalisering, en of het spreken van een bepaalde sleutelpersoon een interessante toevoeging zou zijn geweest. Let er wel op dat je je onderzoek niet eindigt met de beperkingen maar dat de lezer juist de meerwaarde van het onderzoek meeneemt na het lezen van de conclusie. Een manier hiervoor is om de beperkingen te koppelen aan aanbevelingen voor verder onderzoek of specifiek beleidsadvies.  

Bij het formuleren van aanbevelingen kun je de volgende aandachtspunten meenemen:  

  • aanbevelingen zijn kort en concreet geformuleerd;  
  • aanbevelingen zijn gebaseerd op de uitkomsten van het uitgevoerde onderzoek;  
  • uit de aanbevelingen wordt duidelijk wie verantwoordelijk is voor een bepaalde actie: de lokale overheid? Een bepaalde doelgroep (burgers, ondernemers)? Een specifieke organisatie? Zonder een duidelijke rolbepaling is een aanbeveling minder overtuigend;  
  • bij het formuleren van de aanbevelingen kun je gebruik maken van het SMART-principe (specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdsgebonden); en tot slot,  
  • presenteer de aanbeveling aan de hand van een nummering of bullet points.